Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0503

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404289/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 april 2004, kenmerk 976519, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van schone en categorie I bouwstoffen (puin, asfaltgranulaat, grond, menggranulaat) aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill c.a., sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 april 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200404289/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, 2.    [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 april 2004, kenmerk 976519, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van schone en categorie I bouwstoffen (puin, asfaltgranulaat, grond, menggranulaat) aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill c.a., sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 april 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 21 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 21 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 2 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, gemachtigde, appellanten sub 2, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk, H.M. Damme en ing. J.G.F. de Wijs, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder stelt dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, aangezien zij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voorts is het beroep van appellanten sub 2 volgens verweerder niet-ontvankelijk, voorzover dat zich keert tegen het ontbreken van een geluidscherm en het geluid van de achteruitrijsignalering van voertuigen.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder stelt is de Afdeling van oordeel dat appellante sub 1 kan worden ontvangen in haar beroep. Door de Milieu- en natuurvereniging gemeente Mill c.a. zijn bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit de stukken blijkt dat appellante de rechtsopvolgster van deze vereniging is.    Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de grond inzake het ontbreken van een geluidscherm en de achteruitrijsignalering van voertuigen wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting en dat zij het akoestisch onderzoek ontoereikend achten. Het beroep van appellanten sub 1 en sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.    Appellanten sub 2 hebben de grond inzake het in werking zijn van de inrichting op zaterdag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben de grond inzake het vervuilen van de weg met modder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op de genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2.    Voorzover appellante sub 1 aanvoert dat het bestreden besluit niet in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften is bekend gemaakt, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om onregelmatigheden die dateren van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit zijn, aangezien deze niet de rechtmatigheid van dat besluit kunnen aantasten. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. 2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts voeren zij aan dat sprake zal zijn van waardedaling van woningen in de omgeving ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting.    Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.5.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat verweerder het in voorbereiding zijnde reconstructieplan ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De onderhavige inrichting zal volgens appellanten zijn gelegen in een zogenaamd extensiveringsgebied, waarin natuur de eerste prioriteit heeft.    Deze grond is naar het oordeel van de Afdeling planologisch van aard en heeft geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zodat deze grond reeds om die reden niet kan slagen. 2.6.    Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de in geding zijnde locatie niet geschikt is voor de activiteiten van de inrichting.    De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor stof- en geluidoverlast. In dit kader voeren zij aan dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat over de mobiele sproei-installatie die in gebruik zal worden genomen. Zij zijn voorts van mening dat de aanvraag ten onrechte geen gegevens bevat over de verwerkingscapaciteit van de inrichting en de capaciteit van de vrachtwagens. 2.7.1.    Hetgeen appellanten aanvoeren leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verwerkingscapaciteit is beperkt door het vergunde aantal vrachtwagenbewegingen en de vergunde bedrijfsduur van de kraan en de laadschop. Ten aanzien van de mobiele sproei-installatie is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om stofhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Blijkens het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat de aanwezigheid van een sproei-installatie er toe zal leiden dat de geluidbelasting vanwege de inrichting toeneemt. 2.8.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is verweerder uitgegaan van een onjuiste omgevingscategorie en hadden lagere geluidgrenswaarden aan de vergunning moeten worden verbonden. Zij betogen dat verweerder ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 2.8.1.    Verweerder heeft de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.3.5 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.    In voorschrift 5.1.1, voorzover hier van belang, zijn voor een aantal immissiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT). Deze grenswaarden lopen uiteen van 33 tot 51 dB(A) in de dagperiode.    In voorschrift 5.1.2, voorzover hier van belang, is bepaald dat de maximale geluidniveaus (Lmax) gemeten in de meterstand "fast" veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00. 2.8.2.    Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.    In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als landelijk gebied, waarvoor als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit is niet onjuist. De in voorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden.    Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 5.1.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarde is niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. 2.9.    Appellanten sub 1 en sub 2 betwijfelen of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In dit kader stellen zij dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport niet toereikend is. Zij betogen dat de achteruitrijsignalering van voertuigen, het klepperen van laad- en loskleppen van voertuigen en de mobiele sproei-installatie ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Zij stellen verder dat in het geluidrapport ten onrechte niet is uitgegaan van een gelijktijdig gebruik van de vrachtwagen en de laadschop/kraanwagen. Daarnaast betogen zij dat in het geluidrapport melding wordt gemaakt van een geluidscherm, welk scherm niet als voorziening is voorgeschreven in de aan de vergunning verbonden voorschriften. Zij wijzen er tot slot op dat de inrichting gedeeltelijk zal worden omgrensd door een aarden wal met een hoogte van 4 meter. Volgens appellanten is in het geluidrapport ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat transportmiddelen bij hun werkzaamheden boven de wal zullen uitsteken waardoor de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. 2.9.1.    In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Het Milieuburo van 17 maart 2000 en de aanvulling daarop van 10 juli 2000, is de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en op een aantal referentiepunten berekend. Op grond van dit rapport heeft verweerder geconcludeerd dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. 2.9.2.    Blijkens de stukken is er bij de berekening van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van uitgegaan dat de vrachtwagen en de laadschop/kraanwagen tegelijkertijd in werking zijn. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.3.5 dient de bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidniveaus te geschieden volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding wordt voor de berekening van het piekgeluidniveau slechts de hoogste waarde gemeten; dat meerdere bronnen tegelijkertijd in werking zijn is niet relevant. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport in zoverre niet representatief zou zijn voor de onderhavige inrichting. Ten aanzien van de stelling dat geen geluidscherm is voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat de oprichting van een geluidscherm niet nodig bleek te zijn om aan de gestelde geluidgrenswaarden te voldoen. Overigens is een dergelijk scherm niet aangevraagd; in het akoestisch rapport is slechts melding gemaakt van een geluidscherm als mogelijke maatregel langs de noordelijke erfgrens. 2.9.3.    Volgens het deskundigenbericht zullen het klepperen van laad- en loskleppen en het in werking zijn van de mobiele sproei-installatie gedurende de dagperiode niet leiden tot overschrijdingen van de gestelde geluidgrenswaarden. Gesteld noch gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht op deze punten onjuist zijn. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de transportmiddelen mogelijk boven de aarden wal zullen uitsteken, overweegt de Afdeling dat in het geluidrapport is uitgegaan van transportbewegingen op maaiveldhoogte. Indien de inrichting derhalve overeenkomstig de aanvraag in werking is, behoeft niet voor overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden te worden gevreesd. 2.9.4.    Met betrekking tot de achteruitrijbeveiliging overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Het geluid van achteruitrijsignalering van voertuigen heeft een tonaal karakter. Uit de Handleiding volgt dat als criterium geldt dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat het geluid van de achteruitrijbeveiliging duidelijk hoorbaar is ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen. In het akoestisch onderzoek is geen toeslag toegepast vanwege de achteruitrijsignalering van voertuigen. Gelet op de omstandigheid dat de in voorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gebaseerd op de feitelijk optredende geluidniveaus, zoals die blijken uit het akoestisch rapport, is niet zeker of deze geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd indien de achteruitrijsignalering wordt gebruikt. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.4, voorzover hier van belang, dienen akoestische signaleringen zodanig te zijn afgesteld dat er geen bijdrage is aan de in voorschrift 5.1.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Bij naleving van dit voorschrift behoeft voor geluidoverlast niet te worden gevreesd. Indien de inrichting niet in overeenstemming met de aanvraag en de aan de vergunning verbonden voorschriften in werking is, is dit een kwestie van handhaving. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van hetgeen waartoe vergunninghoudster op grond van de verleende vergunning is gehouden. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.10.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidhinder te ondervinden van het verkeer van en naar de inrichting. In dit kader stellen zij dat verweerder de geluidbelasting ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting uit zuidelijke richting ten onrechte niet heeft beoordeeld. 2.10.1.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die wordt aanbevolen in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. De geluidbelasting veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting uit noordelijke richting is betrokken in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Uit aanvullende berekeningen van verweerder is gebleken dat indien het verkeer van en naar de inrichting gebruik maakt van de weg in zuidelijke richting eveneens kan worden voldaan aan voornoemde voorkeursgrenswaarden. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.11.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat de op te richten aarden wal de landschappelijke waarde van het gebied zal schaden. Zij betogen verder dat het oprichten van de onderhavige inrichting ertoe zal leiden dat bosgebied, deel uitmakend van de Groene Hoofdstructuur, zal moeten worden verwijderd. Voorts vrezen zij voor visuele hinder van transportmiddelen die boven de wal uit komen. 2.11.1.    Volgens verweerder kan vergunninghoudster haar bedrijfsactiviteiten uitvoeren zonder dat het nodig is om bos te kappen. Hij stelt dat visuele hinder zal worden voorkomen door de aanleg van de aarden wal. De landschappelijke inpassing wordt volgens verweerder gewaarborgd door een aan de vergunning verbonden voorschrift op grond waarvan vergunninghoudster een beplantingsplan voor de aarden wal ter goedkeuring moet voorleggen aan verweerder. Op de wal moeten bij het karakter van het gebied passende inheemse heesters en struiken geplant worden. 2.11.2.    De Afdeling oordeelt als volgt. De beoordeling van bedoelde bezwaren dient primair plaats te vinden in het kader van de desbetreffende planologische regelgeving, die daarvoor het geschikte toetsingskader biedt. Voorzover daarnaast dient te worden beoordeeld of de inrichting zich verdraagt met genoemde artikelen van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling, mede gelet op de motivering van verweerder en het gestelde in het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellanten gestelde visuele hinder, aantasting van landschappelijke waarden en aantasting van de Groene Hoofdstructuur niet van dien aard is, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften hadden moeten worden gesteld. 2.12.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen dat de fauna in het aan de inrichting grenzende bosgebied lichthinder zal ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4.1 mag de inrichting in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 07.00 tot 19.00. De werkzaamheden binnen de inrichting blijven derhalve beperkt tot de dagperiode. Voorts blijkt uit de stukken dat geen vergunning is aangevraagd of verleend voor het aanbrengen van verlichting binnen de inrichting. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte lichthinder niet van dien aard is, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. 2.13.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de aanliggende percelen zullen worden vervuild met onkruid, afkomstig van de inrichting.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter beperking van stofhinder en de aanwezigheid van een aarden wal, toereikend zijn om verspreiding van onkruidzaden zoveel mogelijk te voorkomen.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, in samenhang met de oprichting van de aarden wal, toereikend zijn om onkruidverspreiding zoveel mogelijk te beperken. 2.14.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor geurhinder vanwege de opslag van asfaltgranulaat binnen de inrichting.    Volgens het deskundigenbericht is het vanwege de aard van het opgeslagen materiaal en de afstand van de inrichting tot woningen van derden onaannemelijk dat geuroverlast zal optreden. Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht op dit punt onjuist zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voor onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. 2.15.    Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard. 2.16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het vervuilen van de weg met modder betreft; II.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het vervuilen van de weg met modder en het in werking zijn van de inrichting op zaterdag betreft; III.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 407.